De bewijslast dat een belastingplichtige opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan rust op de inspecteur. Tot zover niets nieuws onder de zon. Deze bewijslastverdeling vloeit voort uit artikel 6, lid 2 EVRM. Dit betekent ook dat, in geval van twijfel, het voordeel van de twijfel aan de belastingplichtige moet worden gegund. Een boete kan door de inspecteur dus niet lichtzinnig worden opgelegd. De Hoge Raad introduceert in zijn arrest van 8 april jl. een specificatie van de bewijsmaatstaf voor het opleggen van fiscale boetes.[1]
Duidelijke bewijsmaatstaf bij boetes
In het fiscale recht is er geen uitputtende opsomming van bewijsmiddelen die kunnen worden gebruikt, noch een minimum bewijsregel. Dit in tegenstelling tot het strafrecht. Wel duidelijk is dat, wil een inspecteur een boete opleggen, híj dan bewijs moet leveren voor alle bestanddelen van zo’n beboetbaar feit. Opzet of grove schuld van de belastingplichtige is zo’n bestanddeel. De Hoge Raad geeft in dit arrest een heldere bewijsmaatstaf: de inspecteur moet de bestanddelen van een boete “doen blijken”. Dit houdt in dat de feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
Overtuigend aantonen houdt in dat de feiten en omstandigheden waar de inspecteur het bewijs voor een bestanddeel van een beboetbaar feit op wil baseren, buiten redelijke twijfel moeten zijn komen vast te staan. De inspecteur kan niet volstaan met aannemelijk maken. Kennelijk was deze specificatie nodig aan de hand van voor fiscalisten bekende definities uit het bewijsrecht. Hoewel we in de literatuur lezen dat dit als een nieuwe bewijsmaatstaf wordt gezien, menen wij dat deze in lijn is met de waarborgen van het EVRM en aansluit bij de definitie die in het strafrecht wordt gehanteerd (wettig en overtuigend).
Deze zwaardere bewijslast voor de inspecteur doet recht aan de rechtsbescherming van de belastingplichtige. Als de inspecteur een fiscale boete oplegt, moet worden getoetst of hij de door hem gestelde feiten en omstandigheden overtuigend heeft aangetoond. Als de inspecteur daar niet in slaagt, moet de boete worden vernietigd. Het is belangrijk om dit in lopende boeteprocedures naar voren te brengen en het gepresenteerde bewijsmateriaal kritisch te toetsen. Bij twijfel niet inhalen!
Mogen vermoedens nog worden gebruikt?
Dit arrest roept ook een vraag op. Tot op heden mocht een bewijsvermoeden dat is gebaseerd op door de inspecteur te bewijzen feiten worden gebruikt als bewijs van een beboetbaar feit. Op grond van artikel 6, lid 2 EVRM moet een belastingplichtige wel een redelijke mogelijkheid hebben zich daartegen te verweren en er mag geen sprake zijn van omkering van de bewijslast.[2] Het is de vraag of de inspecteur nog steeds gebruik mag maken van vermoedens in zijn bewijsconstructie voor de boete. Of heeft de Hoge Raad daar nu een streep doorgezet? Wellicht zit de crux in het hiervoor gecursiveerde tekstdeel. Bewijsvermoedens mogen nog worden gebruikt, mits dit vermoeden is gebaseerd op een feit dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond. Een vergelijkbare lijn wordt ook gehanteerd in strafzaken over witwassen met een onbekend gronddelict. Hoewel van een verdachte in dergelijke zaken een verklaring mag worden verwacht, blijft de bewijslast rusten op het Openbaar Ministerie.[3]
Motivering van opzet/grove schuld
De motivering van opzet of grove schuld blijkt bepaald geen sinecure. In mijn eerdere Hertoghs Beschouwt besprak ik een ander voor het boeterecht belangrijk arrest van de Hoge Raad.[4] Daarin overwoog de Hoge Raad dat ‘had moeten weten’ onvoldoende is voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet.
In het arrest van 8 april jl. gaat de Hoge Raad voor de invulling van de verwijzingsopdracht nader in op het bewijs van opzet. Relevant is dat het Hof in relatie tot de boete heeft verwezen naar de overwegingen omtrent de vereiste aangifte en daarbij heeft geoordeeld dat deze niet is gedaan, omdat de belastingplichtige zich ervan bewust moet zijn geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De Hoge Raad merkt in dit verband op dat ‘zich ervan bewust moest zijn’ niet hetzelfde is als ‘weten’. Dat je ergens bewust van moest zijn laat namelijk de mogelijkheid open dat je iets niet hebt geweten, maar dit had behoren te weten. En we weten inmiddels maar al te goed dat “had behoren te weten” geen voldoende motivering is voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet.
Het oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan, betekent dus niet dat er voldoende overtuigend bewijs is voor (voorwaardelijk) opzet voor het opleggen van een boete.
Kortom, dit is een belangrijk arrest voor het fiscale boeterecht en de rechtsbescherming van de belastingplichtige. Dat volgt niet alleen uit het feit dat de bewijsmaatstaf voor beboeting is opgehelderd, maar ook dat de Hoge Raad aanleiding heeft gezien om arrest te wijzen op een ambtshalve bijgebrachte grond.
[1] HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
[2] HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, r.o. 3.5.2. Zie ook HR 23 mei 1990, BNB 1990/240, r.o. 4.4.
[3] HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156.
[4] ‘#254 Had moeten weten is (nog steeds) geen opzet’, Hertoghs Beschouwt 21 februari 2022.