In strafrechtelijke fraudeonderzoeken wordt nogal eens conservatoir beslag gelegd op het vermogen van de verdachte. Zo’n beslag heeft grote impact, al was het maar omdat fraudeonderzoeken heel lang kunnen duren. Het jarenlang voortduren van een beslaglegging is beslist geen uitzondering.
Weliswaar kan de beslagene een klaagschrift indienen bij de rechter, maar het summiere karakter van de beklagprocedure staat in de weg aan een inhoudelijke beoordeling. Beklagprocedures zijn daarom nogal eens gedoemd om te mislukken. Recente jurisprudentie van de Hoge Raad met “een zekere bijstelling” van de beoordeling in deze procedure biedt meer mogelijkheden om de benarde positie van een verdachte en diens persoonlijke belangen onder de aandacht te brengen. Gloort er licht aan de horizon voor de (langdurig) beslagene?
Beslag en de maatstaf van hoogst onwaarschijnlijkheid
Een conservatoire beslaglegging vindt in de regel plaats in de fase dat nog slechts sprake is van een verdenking. Dat knelt, zeker omdat het soms nog jarenlang duurt alvorens de rechter de zaak heeft beoordeeld. Van de beklagrechter kan echter niet worden gevergd in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. De gedachte daarachter is dat tijdens de beklagprocedure veelal het dossier nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.
Dit uit zich ook in de maatstaf die wordt aangelegd in de beklagprocedure: de hoogst onwaarschijnlijk-maatstaf. Doet zich niet het geval voor dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter aan de klager een betalingsverplichting zal opleggen (ten behoeve van een geldboete of een ontneming), dan prevaleert het strafvorderlijk belang en zal het beslag niet worden opgeheven.
Een bijstelling in de goede richting
Begin 2023 kwam de Dutch Supreme Court tot “een zekere bijstelling” van de rechtspraak, onder andere wat betreft de beoordeling door de beklagrechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In een recent arrest van 9 april 2024 herhaalde de Hoge Raad de relevante overwegingen uit dit arrest.
Op grond van deze jurisprudentie van de Hoge Raad dient te worden getoetst of de beslaglegging voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit volgt ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).[1] Ook krachtens artikel 1 Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dient een afweging plaats te vinden tussen het beslag en het daarmee beoogde doel.
Er moet sprake zijn van een ‘fair balance’ tussen het algemene belang van strafvordering en de fundamentele rechten van het individu. Indien sprake is van een ‘excessive burden’, is van een dergelijke redelijke verhouding geen sprake.
De beklagrechter is niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of de voortzetting van een beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Maar in de situatie dat wordt aangevoerd dat de persoonlijke belangen bij de opheffing van beslag zwaarder wegen dan de nagestreefde strafvorderlijke belangen, is de rechter gehouden daar onderzoek naar te doen. De mate van dit onderzoek is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens klager aangevoerde argumenten.
Bij de beoordeling van de proportionaliteit komt volgens de Hoge Raad ook betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag. Dat is een heel belangrijke bijstelling, zeker voor de fraudepraktijk. Ik concludeer hieruit dat de periode dat een verdachte een conservatoire beslaglegging moet dulden inmiddels uitdrukkelijk onderwerp is van de proportionaliteitsvraag.
Redelijke verhouding
De proportionaliteit heeft bij een conservatoir beslag bovendien nog een tweede component. De rechter kan namelijk gehouden zijn blijk te geven van onderzoek naar de proportionaliteit en subsidiariteit als door de klager wordt aangevoerd dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting(en). Met andere woorden, als sprake is van overbeslag dan kan daarover worden geklaagd, omdat geen sprake is van een redelijke verhouding.
Tijdsverloop
Fraudeonderzoeken duren lang en het komt niet zelden voor dat na een ongegrond beklag in het vroege stadium van het onderzoek, in een later stadium weer een klaagschrift wordt ingediend. Over die situatie is in deze recente arresten overwogen dat aanleiding voor een hernieuwd beklag kán zijn het tijdsverloop sinds de inbeslagneming en de beslissing op het eerdere beklag en/of de wijziging van relevante omstandigheden. Er kan sprake zijn van andere feiten of omstandigheden dan waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd, die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling door de beklagrechter. Klager kan daartoe een beroep doen “op het – meer dan geringe – tijdsverloop sinds de beslissing op het eerdere klaagschrift” en uiteenzetten “waarom voortzetting van het beslag niet langer in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.”
Fair balance
Deze bijstelling in de rechtspraak van de Hoge Raad is van groot belang voor de praktijk van fraudeonderzoeken, zeker in het stadium dat het strafrechtelijk onderzoek nog niet klaar is om aan de rechter voor te leggen maar verdachten al wel lange tijd worden geconfronteerd met een beslaglegging. Tijdsverloop is nu een relevante factor. Als door (langdurige) beslaglegging sprake is van een ‘excessive burden’ en de vereiste ‘fair balance’ ver te zoeken is, kan dit met meer kans van slagen worden voorgelegd aan de beklagrechter. Dat is een stap in de goede richting.
[1] EHRM 17 mei 2016, nr. 38359/13 (Dzinic t. Kroatië).