Het kabinet heeft het afgelopen jaar diverse maatregelen ingezet om ondernemers in de coronacrisis te ondersteunen. Ondanks dat deze crisis nog niet voorbij is, zijn de meeste belastingmaatregelen beëindigd. Sinds 1 oktober 2021 moeten ondernemers weer tijdig belasting betalen. Onder deze voorwaarde krijgen zij vijf jaar de tijd om ontstane corona-belastingschuld af te lossen. Als dat niet lukt, krijgen zij de wind van voren.
Uit de beantwoording van Kamervragen lijkt het flink te gaan stormen: “Het kabinet wil (…) levensvatbare bedrijven ondersteunen, maar tegelijkertijd voorkomen dat niet-levensvatbare bedrijven onnodig lang overeind worden gehouden door overheidssteun.”[1]
Bij de weigering om uitstel van betaling te verlenen, is sprake van beperkte rechtsbescherming. Hoe kan de belastingplichtige zich zo nog verweren tegen de machtige overheid?
In de kern gezond?
De tegemoetkoming in de vorm van een betalingsregeling is volgens de Belastingdienst bedoeld voor ondernemers “die door bijzondere omstandigheden waarvan de oorzaak buiten hun invloed ligt, tijdelijk in liquiditeitsproblemen zijn gekomen.”[2] Volgens de Staatssecretaris moeten bedrijven aan de betalingsverplichtingen kunnen voldoen, anders is geen sprake van een “in de kern gezond bedrijf”.
Van ondernemers die een betalingsregeling gebruiken, wordt dus verwacht dat ze de komende vijf jaar aan de aangifteplicht (het volledig, juist en tijdig aangifte doen) en de betalingsplicht (het tijdig en volledig nakomen van de uit de aangifte voortvloeiende betalingsverplichtingen) voldoen.
Volgens de Staatssecretaris is een ondernemer die zich niet aan zijn verplichting houdt, gelijk te stellen met de situatie waarin een ondernemer de betalingsregeling niet nakomt. In deze gevallen kan de betalingsregeling (direct) worden beëindigd en zal de ondernemer binnen 14 dagen aan zijn volledige betalingsverplichtingen moeten voldoen.
Doekje voor het bloeden
Tegen de afwijzing of intrekking van de betalingsregeling moet de ondernemer binnen 10 dagen in beroep gaan bij de directeur van de Belastingdienst. Gedurende de behandeling van het administratief beroep pauzeert, zo schrijft de Staatssecretaris, de Belastingdienst de invordering.
Het lijkt er op dat de Staatssecretaris naar de algemene werkwijze van artikel 25.7.1. van de Leidraad Invordering 2008 verwijst. De Staatssecretaris laat echter onvermeld dat als er voor de ontvanger aanwijzingen zijn dat “de belangen van de Staat” kunnen worden geschaad, de ontvanger ondanks de behandeling van het beroep wel invorderingsmaatregelen mag treffen.
Als een administratief beroep wordt ingediend, toetst de Belastingdienst een afwijzende beslissing aan de hand van het geldende uitstelbeleid. De beoordeling bestaat eruit of de Belastingdienst in die concrete situatie in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen. De vraag is of je daarmee elke situatie ondervangt.
Naast deze brede en marginale toetsing, die de belastingplichtige al voor een onmogelijke opgave stelt, is ook artikel 25.7.3. van de Leidraad Invordering 2008 curieus. Het schrijft voor dat de directeur van de Belastingdienst in alle gevallen het beroep kan afwijzen onder verbetering of vervanging van de gronden. Met andere woorden, de afwijzing wordt voorzien van een nadere en “betere” motivering.
De administratieve procedure is daarmee een doekje voor het bloeden en biedt de belastingplichtige geen enkele rechtsbescherming.
Code rood
Als de ontvanger geen (verder) uitstel van betaling verleent of een verleend uitstel beëindigt, of als de directeur afwijzend heeft beslist op een ingediend beroepschrift tegen de afwijzing of beëindiging, wordt de invordering na een termijn van veertien dagen hervat. Vanaf dat moment is het voor de ontvanger mogelijk om ook de bestuurders van de vennootschap aansprakelijk te stellen voor onbetaalde belasting.
Onmogelijke opgave
Bij een potentiële bestuurdersaansprakelijkstelling staat de melding van betalingsonmacht centraal. Die bestaat er uit dat de belastingschuldige meldt dat hij niet in staat is tot betaling van de onder artikel 36 Invorderingswet 1990 vallende belasting. De meldingsregeling maakt het voor de ontvanger mogelijk om tijdig op de hoogte te geraken van de betalingsmoeilijkheden, en vervolgens maatregelen te nemen.
Een correcte melding zorgt ervoor dat de ontvanger aannemelijk moet maken dat in het verleden sprake was van onbehoorlijk bestuur. Anderzijds geldt dat bij het niet of niet tijdig melden sprake is van het uitgangspunt van onbehoorlijk bestuur. Dat leidt tot aansprakelijkheid, tenzij de bestuurder aannemelijk maakt dat de niet correcte melding niet aan hem te wijten is. En dat is een onmogelijke opgave.
Het Ministerie van Financiën besloot dat in het kader van een verzoek om uitstel van betaling in verband met corona een afzonderlijke melding betalingsonmacht tijdelijk niet nodig was. Alarmerend is dan ook de paragraaf over de bestuurdersaansprakelijkheid in het Besluit van 24 september 2021, nr. 2021-191442. Daarin staat vermeld dat de melding rechtsgeldig is “tenzij achteraf blijkt dat de betalingsonmacht niet hoofdzakelijk verband houdt met de gevolgen van de coronacrisis.”. Is daarmee een extra grond gecreëerd om bestuurders alsnog aansprakelijk te stellen?
Eerste stap naar rechtsbescherming
Ondanks het rapport van 21 april 2021 “Burgers beter beschermd” en de beloofde gang naar de belastingrechter[3] blijft in het invorderingsrecht sprake van een uitholling van de rechtsbescherming.
De eerste stap richting adequate bescherming moet er uit bestaan dat iedere belastingplichtige in de bezwaarfase, zonder additionele eisen, uitstel van betaling krijgt. Alleen zo is het voor belastingplichtigen mogelijk om zich tegen de machtige overheid te verweren.
[1] Beantwoording Kamervragen (2021z16010) 15 oktober 2021
[2] Besluit van 24 september 2021, nr. 2021-19148
[3] Onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017