Ondernemers zijn ermee bekend dat het verzoeken om uitstel voor het doen van btw-aangiften slechts zelden zin heeft. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen wordt zo’n uitstelverzoek toegekend. Wanneer de FIOD de administratie in beslag neemt bij een inval kan dat voor ondernemers een lastige situatie opleveren voor o.a. het doen van de btw-aangifte. Zonder administratie is het immers schier onmogelijk een juiste en volledige btw-aangifte te doen. Wanneer bij een inval een advocaat wordt ingeschakeld, zal die met de FIOD proberen te regelen dat (kopieën) van voor de bedrijfsvoering essentiële documentatie door de ondernemer kunnen worden behouden, of dat een en ander snel wordt teruggegeven. Niettemin kan de ondernemer als gevolg van een FIOD-inval (tijdelijk) in de situatie geraken dat de administratie voor het doen van btw-aangiften ontbreekt. Voor dergelijke situaties gaf gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onlangs een voor de praktijk realistisch oordeel, waarmee deze problematiek wordt erkend.
De feiten op een rij
BV X was verplicht haar btw-aangiften op maandelijkse basis in te dienen. Begin 2017 werd BV X geconfronteerd met een FIOD-inval, waarbij haar (essentiële) fysieke en digitale administratie in beslag werd genomen. Als gevolg daarvan was BV X niet in staat om tijdig, namelijk voor 30 april 2017, de btw-aangifte over maart 2017 in te dienen. Op 18 april 2017 heeft BV X een brief gestuurd aan de Belastingdienst en gemeld dat de btw-aangiften vanaf de maand februari 2017 wegens de in beslag genomen administratie niet konden worden ingediend. In de brief is niet expliciet verzocht om uitstel voor het doen van aangifte en kennelijk is op die brief ook niet in die zin gereageerd door de Belastingdienst. Als gevolg van het uitblijven van de aangifte is vervolgens een geschatte naheffingsaanslag opgelegd over maart 2017 van € 250,00.
Eind mei 2017 ontving BV X haar digitale administratie terug. Pas enkele weken later werd ook de fysieke administratie terug ontvangen. Op 11 juli 2017 werd namens BV X overleg gepleegd met de inspecteur over die informatie en de in te dienen btw-aangifte. Vervolgens werd op 18 juli 2017 alsnog aangifte gedaan over de periode maart 2017. Het betrof een zogenoemde negatieve aangifte, waarin per saldo teruggaaf van btw werd verzocht ten bedrage van € 250.723,00 (aan voorbelasting). De inspecteur wees het verzoek om teruggaaf af.
Aangiftesystematiek voor de btw
De btw is een tijdvakbelasting. Op grond van artikel 10, lid 2 AWR dient per tijdvak aangifte te worden gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak. Bovendien dient de verschuldigde belasting volgens artikel 19 AWR eveneens binnen één maand na het einde van het tijdvak te worden betaald. Wanneer de btw over een tijdvak per saldo resulteert in een terug te vragen bedrag, bepaalt artikel 31 lid 1 Wet OB dat het verzoek om teruggaaf van die belasting geschiedt in de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Volgens lid 8 van artikel 31 Wet OB beslist de inspecteur op het teruggaafverzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
Bezwaar tegen naheffingsaanslag of verzoek om ambtshalve teruggaaf?
Op 18 juli 2017 was de termijn voor het indienen van de aangifte over maart 2017 lang en breed verstreken. De inspecteur had de aangifte van BV X derhalve aangemerkt als bezwaar tegen de naheffingsaanslag van eind mei 2017. Omdat ook de bezwaartermijn al was verstreken heeft de inspecteur de aangifte daarnaast ook aangemerkt als een verzoek om ambtshalve teruggaaf van btw over maart 2017. Het bezwaar werd door de inspecteur niet-ontvankelijk geacht en het verzoek om ambtshalve teruggaaf afgewezen. Wel heeft de inspecteur ambtshalve de naheffingsaanslag verminderd tot nihil. Tegen die beslissingen is BV X in beroep gegaan. De rechtbank volgde de inspecteur. Volgens de rechtbank moest de beslissing van de inspecteur worden aangemerkt als een ambtshalve genomen beslissing, waartegen geen beroep open staat. Het beroep werd om die reden ongegrond verklaard.
Verschoonbare termijnoverschrijding
In hoger beroep bepleitte BV X opnieuw dat de aangifte van 18 juli 2017 wel degelijk had te gelden als een teruggaafverzoek in de zin van artikel 31 lid 1 Wet OB, zodat de beslissing daarop conform lid 8 van artikel 31 Wet OB open stond voor bezwaar. Het Hof zette het geschil scherp uiteen: voor de vraag of de inspecteur op het teruggaafverzoek van 18 juli 2017 moest beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking of dat hij dat ambtshalve kon doen, was van belang of BV X het verzoek verschoonbaar te laat heeft gedaan.
Het Hof meende van wel en lichtte toe dat van een verschoonbare termijnoverschrijding sprake is wanneer de termijnoverschrijding is veroorzaakt door omstandigheden die een belastingplichtige niet zijn toe te rekenen. Daarvan was volgens het Hof in dit geval sprake omdat: 1) de administratie ten tijde van de aangiftetermijn niet voorhanden was wegens inbeslagname door de FIOD en die informatie noodzakelijk was voor het doen van de aangifte; 2) de vader van de directeur voor de directeur waarnam (die had psychische problemen na de voorlopige hechtenis) en zich moest inlezen; en 3) over de informatie in de aangifte met debiteuren, crediteuren en de Belastingdienst nog tot vlak voor het indienen van de aangifte schriftelijk overleg werd gepleegd. Ook hechtte het Hof er waarde aan dat namens BV X de aangifte onmacht al op 18 april 2017, vóór het verstrijken van de termijn op 30 april 2017, aan de Belastingdienst was gemeld. Dat de Belastingdienst die brief enkel in behandeling had genomen als een melding betalingsonmacht – en dus niet ook als verzoek om uitstel voor het doen van aangifte, dan wel een aankondiging van overschrijding van de aangiftetermijn – moest volgens het Hof voor rekening van de inspecteur komen.
Praktijk
Inbeslagname van administratie door de FIOD zien wij in onze praktijk geregeld. Dat dit tot problemen kan leiden wanneer de ondernemer in een btw-teruggaafpositie verkeert ook. Het na de aangiftetermijn terugkrijgen van btw is nu eenmaal een stuk minder gemakkelijk dan het nog betalen van btw na de aangiftetermijn. Deze uitspraak van het Hof onderkent die situatie en maakt in elk geval duidelijk dat in een dergelijke situatie nauwkeurig moet worden beoordeeld of sprake is van een verschoonbaar tardief teruggaveverzoek. Daar kan de praktijk wat mee. Want het kan toch niet zo zijn dat een strafrechtelijk onderzoek tot een onjuiste en vooral ook onrechtvaardige heffing leidt.