Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van achttien personenauto’s aangifte BPM gedaan. Tegen de op aangifte voldane bedragen heeft belanghebbende vervolgens bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren gegrond verklaard, maar geen vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend. In beroep bij de rechtbank (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 april 2015, nr. 12/7421) sluiten partijen ter zitting een compromis over de te vergoeden kosten van bezwaar. Voor de achttien samenhangende zaken heeft de rechtbank een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend van € 367,50, waarbij is uitgegaan van een wegingsfactor van 0,25.
Belanghebbende is het niet eens met de toegepaste wegingsfactor en gaat in hoger beroep bij het hof. Het hof oordeelt dat de rechtbank met de door haar gehanteerde wegingsfactor van 0,25 onvoldoende rekening heeft gehouden met de complexiteit van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Voor de te vergoeden kosten van bezwaar moest de gemachtigde van belanghebbende voor elk van de achttien zaken bezien wat de inhoudelijke grieven waren en of de naar aanleiding van die grieven alsnog verleende teruggave voortvloeide uit een aan de Belastingdienst te wijten onrechtmatigheid. Voorts waren in beroep ook diverse formele grieven en de vergoeding van Irimie-rente in geschil. Naar het oordeel van het hof kon de rechtbank in redelijkheid de wegingsfactor niet op 0,25 stellen. Het hof stelt de wegingsfactor op 1.