Het vaststellen van de fiscale woonplaats leidt vaak tot discussie. Dat blijkt maar weer uit een recente uitspraak van rechtbank Zeeland-West Brabant. Opmerkelijk is dat de inspecteur eerst stelde dat de belastingplichtige niet in Nederland woonde. Ter zitting maakte hij een ommezwaai. Hij stelde dat de belastingplichtige het hele jaar in Nederland woonde. Een draai van 180 graden is reden genoeg om deze uitspraak onder de loep te nemen.
Een woonplaatsonderzoek is vaak erg ingrijpend. De inspecteur moet aan de hand van feiten en omstandigheden beoordelen of iemand in Nederland woont (artikel 4 AWR). Doordat getoetst moet worden of iemand een duurzame band van persoonlijke aard heeft met Nederland zijn nogal eens feiten en omstandigheden relevant die de privésfeer van de belanghebbende vergaand raken. De bewijslast rust op de inspecteur.
Correctie aangifte door inspecteur
In dit geval stelde de belanghebbende dat hij op 18 april 2016 naar Nederland verhuisde. De inspecteur was het daar niet mee eens, corrigeerde de aangifte en schrapte de eigenwoningaftrek en de persoonsgebonden aftrek, omdat hij vond dat de belanghebbende in het jaar 2016 niet in Nederland woonde. De belanghebbende was op 18 april 2016 naar Nederland verhuisd, maar daar ging de inspecteur niet in mee. Ter zitting stelde de inspecteur ineens dat de belanghebbende wel het hele jaar in Nederland had gewoond.
Deze manier van procederen kan wat mij betreft niet door de beugel. De inspecteur komt tot de conclusie dat zijn standpunt, dat belanghebbende het hele jaar niet in Nederland woonde, onjuist is. Het ligt dan meer voor de hand dat hij het standpunt van de belanghebbende volgt, namelijk: inwonerschap vanaf 18 april 2016. Bovendien is het innemen van deze nieuwe stelling ter zitting erg laat en in beginsel in strijd met de goede procesorde. Het beginsel van hoor en wederhoor mag niet worden geschonden. In dit geval maakt de rechtbank korte metten met de stelling van de inspecteur door te oordelen dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende voor zijn verhuizing in Nederland woonde.
Magere stellingen
Deze uitspraak is ook interessant omdat de inspecteur ter onderbouwing van de woonplaats in Nederland een aantal feiten stelt die vaak in woonplaatsonderzoeken naar voren komen. De belanghebbende bezat de Nederlandse nationaliteit, stond hier een huis ter beschikking, had een verzekering en een auto in Nederland en de kinderen uit een eerder huwelijk woonden in Nederland. Eerst vond de inspecteur deze aanknopingspunten onvoldoende voor een woonplaats in Nederland. Later waren deze ineens wel voldoende. Duidelijk is dat de rechtbank de stellingen te mager vindt.
De rechtbank acht met name van belang dat de belanghebbende in deze periode in het buitenland werkzaam was en daar ook verbleef. Dat was ook in de eerdere jaren het geval. Met betrekking tot de woning stelt de rechtbank vast dat deze het eigendom was van de echtgenote van de belanghebbende en dat hij na zijn verhuizing naar Nederland op dit adres is ingeschreven. Betreffende de in Nederland wonende kinderen uit een eerder huwelijk oordeelt de rechtbank dat dit niet maakt dat hij het gehele jaar 2016 in Nederland woonde.
Omstandigheden die zien op het buitenland
Deze overwegingen van de rechtbank kunnen relevant zijn voor andere woonplaatsonderzoeken, omdat regelmatig op basis van soortgelijke feiten door de inspecteur wordt gesteld dat iemand in Nederland woont. De rechtbank betrekt, volgens mij, terecht ook omstandigheden die zien op het buitenland in haar oordeel en niet uitsluitend omstandigheden die op een band met Nederland duiden. Het feit dat iemand in het buitenland werkt en daar verblijft, kan van belang zijn bij de beoordeling of iemand een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. In de praktijk zie ik dat door de inspecteur regelmatig te snel het standpunt wordt ingenomen dat iemand hier woont. Een Nederlandse nationaliteit en een bepaalde binding die daardoor nog met Nederland aanwezig is, zoals ouders die in Nederland wonen, heeft niet tot gevolg dat iemand inwoner van Nederland is (gebleven).
Zonder woning geen wonen
Omtrent de beschikbaarheid van een woning is nog relevant dat A-G Niessen adviseerde om “het beschikken over een woongelegenheid” als minimumvoorwaarde te stellen.[1] Zonder woning geen wonen. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat het feit dat de echtgenote over een woning in Nederland beschikt niet voldoende is om in Nederland te wonen. Wel een woning betekent dus niet automatisch wonen. Het gaat er met name om waar iemand werkt en dagelijks verblijft. Wat mij betreft biedt deze uitspraak goede handvatten in woonplaatsonderzoeken. Terecht vindt een materiële toets plaats en wordt niet aangesloten bij formele aspecten.
[1] Conclusie A-G Niessen 17 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1350.