Spring naar content

#292 Procesafspraken: de wetgever aan zet

14 november 2022

Procesafspraken maken al geruime tijd onderdeel uit van het strafrechtelijke landschap, maar door het gebrek aan kaders en regelgeving was het tot nog toe een grillige praktijk met onzekere uitkomsten. Daar komt nu verandering in: in een Kamerbrief[1] maakte de minister van Justitie en Veiligheid bekend dat procesafspraken handen en voeten krijgen in de wet.

Procesafspraken zijn afspraken tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie over de afdoening van de zaak. Zij formuleren samen een afdoeningsvoorstel, waarin beide partijen meestal bepaalde concessies doen (bijvoorbeeld een lagere strafeis in ruil voor het afzien van het voeren van bepaalde verweren). Hierdoor kan snel en efficiënt tot een afwikkeling van de zaak worden gekomen. Het voorstel dient echter nog wel door de rechter – die niet aan de afspraken gebonden is – te worden beoordeeld.

Wat voorafging…

In 2019 kwamen de verdediging, het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst tot afspraken over de afdoeningswijze in de zaak Cymbal. Die afspraken werden aan de rechtbank voorgelegd, die er een streep door zette en overging tot een veroordeling naar eigen inzicht.[2] Toch was hiermee de kiem gelegd voor wat later procesafspraken is gaan heten.

Vanaf 2021 komen procesafspraken met enige regelmaat voor in de jurisprudentie. Op het nieuwe fenomeen wordt door de verschillende rechtbanken wisselend gereageerd. Waar sommige rechtbanken overwegend enthousiast zijn en er zelfs op aansturen,[3] lijken andere rechtbanken minder positief tegenover het idee van procesafspraken te staan.[4] Ook inhoudelijk lopen de uitspraken over dit onderwerp sterk uiteen: bijna iedere rechtbank lijkt een eigen toets te hanteren.

Onder andere door dit gebrek aan een juridisch kader enerzijds en consistentie in de nationale rechtspraak anderzijds is het maken van procesafspraken, met name voor verdachten, een riskante aangelegenheid. Afspraken met de officier van justitie zijn immers niets waard, tenzij de rechtbank zich hierin ook kan vinden. Procesafspraken zijn veelal gebaseerd op concessies, en voor een verdachte kan dat bijvoorbeeld een bekennende verklaring inhouden. Stel: in de hoop op een snelle afdoening is de bekennende verklaring al afgegeven, maar de rechter wijst de procesafspraken van de hand. Wat gebeurt er dan met de verklaring? Welke waarborgen gelden in dat geval voor de verdachte?

Groen licht van de Hoge Raad

Gelet op de grote onzekerheid en de behoefte aan een eenduidig kader stelde Procureur-Generaal Bleichrodt een vordering tot cassatie in het belang der wet in.[5] Op 27 september van dit jaar wees de Hoge Raad arrest.[6] In zijn uitspraak bevestigde de Hoge Raad dat het voor de verdediging en het Openbaar Ministerie mogelijk is een gezamenlijk ‘afdoeningsvoorstel’ te doen aan de rechter, ook zonder een wettelijke grondslag. De rechtbank is immers niet aan zulke voorstellen gebonden.

Om uitspraak te kunnen doen op basis van een afdoeningsvoorstel, moet volgens de Hoge Raad zijn voldaan aan een aantal voorwaarden. De belangrijkste voorwaarde is dat het recht op een eerlijk proces op grond van 6 EVRM is gewaarborgd. In het geval dat de verdachte in het kader van procesafspraken heeft toegezegd afstand te doen van bepaalde verdedigingsrechten, moet de rechter actief onderzoeken of de verdachte dit vrijwillig en op basis van voldoende en duidelijke informatie heeft gedaan en of hij/zij zich daarbij bewust was van de rechtsgevolgen.

Hoewel de Hoge Raad met deze uitspraak in grote lijnen een kader heeft geschetst, bevat het arrest behalve de begrenzing door artikel 6 EVRM nog weinig concrete handvatten. De nadere invulling laat de Hoge Raad expliciet aan de wetgever over.

Haastige spoed is in dit geval goed

Wetgeving gaat er dus ook komen, maar de minister neemt haar tijd. Momenteel wordt een OM-Aanwijzing over procesafspraken opgesteld, die de minister wil afwachten. Daarnaast wil zij eerst bekijken hoe de rechtspraak over procesafspraken zich ontwikkelt, zodat aan de hand daarvan invulling kan worden gegeven aan de nieuwe regeling.

Dat afwachten lijkt mij niet wenselijk. Volgens mij moet juist zo snel mogelijk meer duidelijkheid komen over procesafspraken, in ieder geval voor een betere rechtsbescherming van de verdachte. Het probleem is momenteel dat de rechtspraak over dit onderwerp inhoudelijk enorm uiteenloopt. Hoewel het arrest van de Hoge Raad wel enige sturing biedt, bestaan binnen de grove lijnen van het recht op een eerlijk proces nog oneindig veel variaties. Voor het hiervoor genoemde vraagstuk van de bekennende verklaring biedt het arrest van de Hoge Raad bijvoorbeeld geen oplossing. Zo lang geen waarborgen en richtlijnen worden vastgelegd, blijft de praktijk van procesafspraken onvoorspelbaar. Dat maakt het soms moeilijk om cliënten op dit gebied te adviseren.

In een wettelijke regeling kunnen belangrijke waarborgen worden vastgelegd. Op die manier kan een gestroomlijnd(er) proces worden vormgegeven met meer rechtszekerheid voor de verdachte. Bleichrodt schreef in zijn vordering tot cassatie:

“Als de wetgever dan een afwachtende houding aanneemt, kan de rechter worden gevraagd de kloof tussen de wet en de maatschappelijke realiteit te dichten. Voorwaarde voor een vruchtbare dynamiek is wel dat de wetgever de handschoen vervolgens oppakt. Het blijft wenselijk dat uiteindelijk de wet in formele zin duidelijkheid biedt. Met name in gevallen waarin een op het vraagstuk toegesneden wettelijke regeling niet voorhanden is en van een voldoende uitgekristalliseerde, algemeen aanvaarde rechtsopvatting over dit vraagstuk in al zijn verschijningsvormen evenmin kan worden gesproken, is rechterlijke terughoudendheid geboden. Een nadere bepaling en afgrenzing zal in die gevallen door de wetgever moeten worden gegeven.”

Ten aanzien van procesafspraken bestaat bij uitstek grote behoefte aan nadere bepaling en afgrenzing. De beslissing van de minister om af te wachten hoe de praktijk van procesafspraken zich in de rechtspraak ontwikkelt en op basis daarvan een wettelijke regeling te formuleren, lijkt mij dan ook de omgekeerde wereld. Hoe eerder de wetgever deze handschoen oppakt, hoe beter.

Intussen in de praktijk

Bij de afwikkeling van strafzaken in onze praktijk gaat de voorkeur in de regel nog steeds uit naar een volledig buitengerechtelijke afdoening. Dat leidt pas echt tot een efficiënte afwikkeling van een strafrechtelijk onderzoek. Soms is de gang naar de rechter echter onvermijdelijk. Hoewel procesafspraken veelal zijn ingegeven om de capaciteitsproblemen van het Openbaar Ministerie en de rechtspraak op te lossen, zullen wij het dan ook zeker niet nalaten om hierover in gesprek te gaan als de zaak zich ervoor leent. Het is niet nieuw dat bepaalde officieren van justitie en rechters hiervoor open staan. We hebben hiermee immers in het verleden, maar ook na het verschijnen van het arrest van de Hoge Raad, al positieve resultaten mee behaald.

 

[1] https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2022/10/26/tk-procesafspraken-in-strafzaken.
[2] Rechtbank Overijssel, 4 september 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:3103.
[3] Rechtbank Rotterdam, 4 oktober 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9953.
[4] Rechtbank Overijssel, 28 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:695.
[5] Parket bij de Hoge Raad, 14 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:566.
[6] Hoge Raad, 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252.

Gepubliceerd door onze specialist:

Mr. L.M. (Luce) Smithuijsen