Al enige tijd ligt een kopie van het arrest van het Hof van Justitie EU van 27 januari 2022 op mijn bureau. Dit arrest trok mijn aandacht vanwege het oordeel van het hof dat een onbeperkte navorderingstermijn in Spanje in strijd werd geacht met het fundamentele vereiste van rechtszekerheid. In de Nederlandse belastingwet staat sinds 1 januari 2012 ook een onbeperkte navorderingstermijn, te weten voor de erfbelasting over buitenlandse vermogensbestanddelen (artikel 66 lid 4 Sw). De uitwerking van deze termijn vind ik in onze praktijk steeds meer problematisch. Het is ook om die reden tijd om het arrest van het HvJ EU tegen het licht te houden en het leidt wat mij betreft tot de conclusie dat de onbeperkte navorderingstermijn voor de erfbelasting, maar eigenlijk ook andere verlengde navorderingstermijnen (artikel 16 lid 4 AWR) aan herziening toe zijn. Tot die tijd blijft het zaak om meer uitdrukkelijk aandacht te vragen voor het gebrek aan voortvarend handelen door de Belastingdienst in belastingzaken met een langere navorderingstermijn dan de gebruikelijke vijf jaar.
HvJ EU van 27 januari 2022, zaak C-788/19 (ECLI:EU:C:2022:55)
Het arrest van het Hof van Justitie is gewezen in een infractieprocedure van de Europese Commissie over Spaanse wetgeving. Volgens de Spaanse wet leidt het niet of te laat indienen van een ‘formulier 720’ over buitenlandse activa ertoe dat deze activa als ‘niet-onderbouwde vermogenswinst’ worden aangemerkt. Deze activa kunnen vervolgens belast worden zonder de mogelijkheid voor de betrokkene om zich op verjaring te beroepen. Het bewijsvermoeden dat sprake was van een belaste verkrijging bij gebreke van een (tijdige) opgave van deze activa achtte het hof niet onevenredig, maar over het punt van het ontbreken van verjaring oordeelde het hof anders. Het hof overwoog onder verwijzing naar de zaken X en Passenheim-van Schoot dat de nationale wetgever weliswaar in een langere verjaringstermijn kan voorzien, “om de doeltreffendheid van belastingcontroles te waarborgen (…), mits de duur van die termijn niet verder gaat dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken (…), maar dat geldt niet voor mechanismen die in de praktijk neerkomen op een onbepaalde verlenging van de periode gedurende welke belasting kan worden geheven (…)” . De Spaanse wet ging naar het oordeel van het HvJ EU om (onder meer) die reden verder dan toegestaan en was daardoor in strijd met het fundamentele vereiste van rechtszekerheid.
Vervolg in de Nederlandse rechtspraak
Een eerste poging om dit arrest van het Hof van Justitie onder de aandacht te brengen van de Hoge Raad is gestrand op formele gronden (HR 9 december 2022, ECLI:NL:2022:1830). Een later verschenen arrest van het HvJ EU is geen reden voor herziening van een eerder arrest van de Hoge Raad. Niettemin benoemt A-G Wattel in de conclusie bij dit arrest wel een aantal interessante argumenten om de onbeperkte, of zelfs verlengde, navorderingstermijnen te herzien (ECLI:NL:PHR:2022:964). Hij concludeert dat de onbeperkte navorderingstermijn mogelijk in abstracto in strijd is met de fundamentele eis van rechtszekerheid, maar dat van schending van het EU-recht in concreto geen sprake is omdat de fiscus voldoende voortvarend heeft gehandeld. Wattel bespreekt daarnaast dat de Belastingdienst steeds meer informatie ontvangt op basis van automatische uitwisseling van bank-, verzekerings- en vastgoedgegevens en alsdan in overstemming met de evenredigheidseis en de voortvarendheidseis moet handelen. Hij concludeert dus dat de navorderingstermijnen in de Nederlandse belastingwet niet in strijd met EU-recht zijn. Het zou echter de voorkeur moeten hebben om de rechtszekerheid met duidelijke wettelijke grenzen te waarborgen en niet met beginselen als evenredigheid en voortvarendheid.
De legitimatie van de onbeperkte en verlengde navorderingstermijn is gelegen in de beperktere mogelijkheden van de Belastingdienst om buitenlandse vermogensbestanddelen te controleren en belastingfraude en -ontwijking te bestrijden. Dat leidt er niet zelden toe dat de Belastingdienst deze termijnen, ondanks andersluidende beginselen, volledig gebruikt om tot navordering over te gaan. Voortvarend handelen is bovendien niet ‘nodig’ bij vermogen uit niet EU-landen. De lange duur van kwesties over buitenlands vermogen leidt tot allerlei bewijsperikelen. Bovendien is de noodzaak voor de substantieel langere termijnen achterhaald door de sterk geïntensiveerde automatische inlichtingenuitwisseling, zowel op Europees als op mondiaal niveau. Een parallel is te trekken met de verlengde navorderingstermijn in het douanerecht, die van drie jaar naar vijf jaar kan worden opgerekt. Daarover werd onlangs door een groot aantal ondernemers zorgen geuit, omdat de verlengde termijn leidt tot onwenselijke situaties als er geen opzet in het spel is. Deze zorg is overgenomen door de Staatssecretaris [1] in die zin dat zij voornemens is om de Algemene douanewet hierop per 1 januari 2024 aan te passen om zo de Douane te dwingen om binnen de reguliere termijn na te vorderen.
Het belang van voortvarend handelen door de Belastingdienst is onlangs nog eens bevestigd door het Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:277). Ook hier probeerde de fiscus het voortvarendheidsvereiste naast zich neer te leggen. Het hof oordeelt dat er geen verklaring is gegeven voor de vertraging die is opgetreden tussen het verkrijgen van informatie en het opleggen van de navorderingsaanslag recht van successie [2]. De inspecteur kan geen beroep doen op de standstill-bepaling ex artikel 64, lid 1 VWEU, omdat de onbeperkte navorderingstermijn in werking is getreden na de standstill-datum van 31 december 1993.
Beperk de onbeperkte of verlengde navorderingstermijn!
Voor dit moment is het in de praktijk belangrijk om na te gaan of een beroep op een onbeperkte navorderingstermijn niet alleen in abstracto, maar ook in concreto tot een schending van het rechtszekerheidsbeginsel leidt. De conclusie van AG Wattel biedt daarvoor voldoende munitie. Zowel voor de onbeperkte als de verlengde navorderingstermijn is voortvarendheid nog steeds het devies. Wellicht kan de Staatssecretaris de wijziging van de Algemene Douanewet ook meteen doorvoeren in de AWR en de Successiewet. Voor de dagelijkse praktijk is het van belang om bij buitenlandse vermogensbestanddelen altijd na te gaan of en zo ja over welke informatie de inspecteur beschikt als het gaat om automatische gegevensuitwisseling en sinds wanneer. Daarna is de inspecteur immers gehouden om voortvarend na te vorderen, met als uitgangspunt een termijn van zes maanden.
[1] Zie ook: Kamerbrief Staatssecretaris De Vries (Toeslagen en Douane) over verlengde navorderingstermijn douaneschulden