Vorige week schreef mijn kantoorgenoot Angelique Perdaems in Hertoghs Beschouwt #326 over de voortvarendheidseis. Zij concludeerde dat de voortvarendheidseis niet enkel van toepassing is in situaties met EU-landen, maar ook in binnenlandsituaties en in relatie tot derde landen. In de Hertoghs Beschouwt van deze week borduur ik hierop voort en ga ik dieper in op de vraag wanneer de inspecteur stil zit en dus niet voortvarend handelt. In dat geval moet de aanslag van tafel.
Niet voortvarend handelen
Wanneer zit een inspecteur stil? Het – korte – antwoord op die vraag heeft de Hoge Raad onder andere gegeven in het arrest van 27 september 2013.[1] De Hoge Raad oordeelt dat met een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden de voortvarendheidseis niet in acht is genomen. Met andere woorden: als de inspecteur meer dan zes maanden stil zit en geen werkzaamheden verricht, wordt niet voldaan aan de voortvarendheidseis.
In de praktijk merken wij dat de inspecteur zich van deze eis bewust is. Om het half jaar creëert hij dan ook vaak een intern of extern contactmoment. Zo plant de inspecteur bijvoorbeeld een overleg in met zijn collega om de voortgang van een dossier te bespreken of wordt de (adviseur van de) belastingplichtige geïnformeerd dat het dossier nog onderhanden is. Ook zien wij in de praktijk dat in procedures omtrent niet eerder aangegeven buitenlands vermogen de inspecteur zich in een periode van meer dan zes maanden alleen maar met een boete heeft beziggehouden. Zowel de contactmomenten als het bepalen van de boete zijn volgens de inspecteur werkzaamheden waardoor hem niet het verwijt kan worden gemaakt niet voortvarend te hebben gehandeld. Wij zijn echter van mening dat niet iedere werkzaamheid van de inspecteur kwalificeert als voortvarend handelen.
Extra tijd voor bepalen belasting en vaststellen aanslag
De inspecteur mag niet zomaar gebruik maken van de verlengde navorderingstermijn. Vanaf het moment dat hij bekend is met het buitenlands vermogen krijgt hij extra tijd waarbinnen hij moet overgaan tot het vaststellen van de navorderingsaanslag. In het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010[2] is geoordeeld dat enkel het tijdsverloop moet worden aanvaard dat de inspecteur nodig heeft om de gegevens te verkrijgen die noodzakelijk zijn voor het bepalen van de hoogte van de belastingschuld en het vaststellen van de aanslag. Doet de inspecteur dit niet voortvarend, dan verspeelt hij hiermee de mogelijkheid om een navorderingsaanslag vast te stellen.
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt naar onze mening dat de inspecteur de extra tijd uitsluitend mag gebruiken voor onderzoek dat te maken heeft met het vaststellen van de belastingschuld. Indien de inspecteur over voldoende inlichtingen beschikt om de belastingschuld vast te stellen, dient hij dit binnen een half jaar te doen in de vorm van een aanslag.
Hoe verder?
De bewijslast dat werkzaamheden zijn verricht, ligt bij de inspecteur. Dit is overigens ook het meest logisch: de inspecteur weet immers wat hij – al dan niet – gedaan heeft. De belastingplichtige heeft daar slechts beperkt zicht op.
Het is dus aan de inspecteur om te bewijzen dat de extra tijd door hem is benut voor werkzaamheden die samenhangen met het bepalen van de belastingschuld. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat om het half jaar een contact moment wordt gecreëerd om hieronder uit te komen. Ook mag deze periode naar onze mening niet worden gebruikt voor een eventueel boeteonderzoek. Het boeteonderzoek is immers niet van belang voor de hoogte van de belastingschuld. Wees dus altijd kritisch op de werkzaamheden van de luie inspecteur!
[1] Hoge Raad 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234.
[2] Hoge Raad 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199.