Hoge Raad 30 oktober 2012 (strafkamer) LJN BU7367. Op 30 oktober 2012 wees de Hoge Raad arrest in een beklagprocedure (art. 552a Sv) in het kader van een fiscaal strafrechtelijk onderzoek. De twee meest in het oog springende oordelen van de Hoge Raad zullen worden besproken. Lees hier alvast een voorproefje:
Op 30 oktober 2012 wees de Hoge Raad arrest in een beklagprocedure (art. 552a Sv) in het kader van een fiscaal strafrechtelijk onderzoek. De twee meest in het oog springende oordelen van de Hoge Raad zullen hier worden besproken. De zaak lag als volgt: op basis van art. 94a lid 3 Sv (voordeelontneming) was het vliegtuig van klaagster in beslag genomen. Naar aanleiding daarvan is een beklagprocedure gestart. Tijdens de behandeling van het beklag heeft klaagster aangevoerd dat de vereiste machtiging van de rechter-commissaris in de zin van art. 103 Sv ontbrak.
Op basis daarvan kon het beslag volgens klaagster niet langer voortduren. Na sluiting van het onderzoek in de raadkamer heeft de rechtbank informatie bij de rechter-commissaris ingewonnen. De vereiste machtiging bleek wel degelijk aanwezig. Op basis daarvan heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard. Klaagster is in cassatie gegaan en heeft (onder meer) aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de machtiging van de rechter-commissaris.
Daarmee zijn volgens klaagster beginselen van behoorlijke procesorde geschonden en is klaagster een fair trial in de zin van art. 6 EVRM onthouden. De Hoge Raad oordeelt dat art. 6 EVRM
niet van toepassing is op de beklagprocedure. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat geen van de beginselen van behoorlijke procesorde is geschonden en wijkt daarmee af van de conclusie van A-G Vellinga. Wel merkt de Hoge Raad op dat de wijze waarop de rechtbank achteraf vergaarde informatie bij haar overwegingen heeft betrokken ‘minder gelukkig’ is. Helaas valt deze uitspraak in een grotere categorie uitspraken, waarbij de Hoge Raad procedurele missers met de mantel der liefde bedekt.
Voorts was het oordeel over het vierde middel noemenswaardig voor deze rubriek. Dat middel zag op de opvatting dat art. 74 AWR de toepassing van art. 36e Sr doorkruist, waardoor inbeslagname wegens voordeelontneming niet van toepassing kon zijn. Daarover oordeelt de Hoge Raad dat art. 74 AWR alleen ziet op fiscale delicten en dat art. 74 AWR niet van toepassing is nu klaagster ook wordt verdacht van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Deze commune delicten zijn echter zonder de vermeende gepleegde belastingfraude niet denkbaar. De Hoge Raad kijkt echter alleen naar de formele verdenking, een materiële toetsing van de verdenking komt in de raadkamerprocedure niet aan de orde.